Onlangs bereikte ons het bericht dat Ad Havermans is overleden. Ad werd vooral bekend als burgemeester van Den Haag (1985-1996) en lid van de Algemene Rekenkamer (1996-2002). Hij had goede banden met de bestuurskunde, en met bestuurskundigen als prof. Roel in ’t Veld en prof. Arthur Ringeling. Sterker, bij hen promoveerde hij in 1984, in Nijmegen, op een proefschrift over artikel-12 gemeenten. Ad was tevens betrokken bij de Vereniging voor Bestuurskunde (VB), via een van onze eerdere lustrumcommissies en zelfs heel even via het bestuur. Arthur Ringeling deelt zijn herinneringen aan de “kleine sterke man”. Namens de VB, en met dank aan prof.em. Arthur Ringeling, prof.em. Arno Korsten, en Pieter de Jong,
Mirko Noordegraaf, voorzitter VB.
Een kleine sterke man
“Ik moet je iets vertellen”, zei hij. Ad Havermans en ik liepen door de bosrijke omgeving van Lunteren. Even hadden we het jaarlijkse tweedaagse voorjaarscongres van de Vereniging het congres gelaten.
“Ik ben vorige week bij de minister van Binnenlandse Zaken geweest. Je weet dat ik naar Maastricht heb gesolliciteerd en ik sta eerste op de voordracht”.
“Geweldig!”
“Maar de minister moet iemand onderbrengen. Die zit buiten zijn schuld zonder werk”. Als een vanzelfsprekendheid voegde hij eraan toe: “Dus gaat hij naar Maastricht”.
Voordat ik mijn verontwaardiging kon uiten, vervolgde hij:
“De minister wil dat ik Den Haag ga doen”.
Ad en ik keken elkaar aan.
“Kon slechter”, grapte ik.
“Maar moet ik dat wel doen?”, vroeg hij ernstig.
Die aarzeling was begrijpelijk. Besturen in Den Haag is altijd lastig, het Rijk kijkt met argusogen naar alles wat er in de stad gebeurt, Rijksambtenaren zitten in de raad en weten alles beter, de verhouding tussen stads- en provinciebestuur is altijd een spanningsvolle. In Den Haag vochten bovendien sociaal-democraten elkaar de tent uit, de stad was zo goed als failliet en er bestond het risico dat hij als een tweede Schols zou worden beschouwd. Laatstgenoemde was redelijk succesvol geweest in Venray, maar de politieke verhoudingen in Den Haag waren voor hem een maatje te groot. Ad was een goede burgemeester van Doetinchem en zou volgens menig waarnemer een vergelijkbare sprong maken.
Dat hij toch de burgemeester van Den Haag werd, is geschiedenis. Waarom wij er over spraken? Ad en ik kenden elkaar uit het Nijmeegse. Hij was toen burgemeester van Druten, een vak dat hij meer dan dertig jaar zou uitoefenen, met Greetje aan zijn zijde, een tweehonderd procent burgemeestersvrouw. Ik was raadslid in de centrumstad. Op een VNG-congres maakte Ad me duidelijk dat hij wilde promoveren. Een onderwerp had hij al. Hij was lid van de Raad voor de Gemeentefinanciën en kwam tot het inzicht dat niemand, ook het ministerie niet, precies wist hoe het zat met artikel twaalf gemeenten. Dat zijn, kort gezegd, gemeenten die meer problemen dan geld hebben. Zij komen volgens dat artikel onder toezicht te staan, dienen hun uitgaven te beperken en kunnen onder bepaalde omstandigheden extra geld verkrijgen, maar daar draaien dan de andere gemeenten voor op.
Het proefschrift was er vier jaar later, bijna zevenhonderd pagina’s lang. En met een geweldig inzicht: dat de meeste gemeenten niet in de artikel 12 situatie terecht kwamen door verkeerd beleid, doordat zij het geld over de balk gooiden, maar door fouten in het verdeelsysteem van het gemeentefonds. Hij had zijn weekends gebruikt om alle artikel 12 dossiers door te spitten. Terwijl hij gegeven zijn functie toch wel wat meer te doen had.
In die periode van studie leerde ik zijn zo kenmerkende ijver kennen, maar ook zijn intelligentie en zijn grote sociale betrokkenheid. Toen hij eenmaal in Den Haag zat, verkende hij de stad op de fiets. “Dat kon betrekkelijk anoniem”, vertelde hij later, “want niemand kende me”. Dat zou veranderen. Ad leerde de stad kennen en schrok daar heftig van, in het bijzonder van de tweedeling van de stad. Er zijn verschillende uitdrukkingen voor: het zand en het veen, links en rechts van de Laan van Meerdervoort, Hagenaars en Hagenezen, degenen die bedienen en degenen die bediend worden. Hij was diep verontwaardigd over die tweedeling, probeerde voortdurend ook zelf het patroon te doorbreken, maar dat bleek uiterst lastig.
En de stad leerde ook Ad kennen. Het was even ironisch als voorspelbaar dat de stad in zijn periode met artikel twaalf te maken kreeg. Bovendien moest hij de wethouders van PvdA-huize die elkaar niet konden luchten of zien (Adri Duijvesteijn en Gerard van Otterloo) bij elkaar zien te houden in het college. In zijn periode als burgemeester werden ook bakens verzet. Er werd besloten een nieuw stadhuis te laten bouwen, een product, ontworpen door Richard Meier, dat minzaam wordt aangeduid als ‘het ijspaleis’. Het was maar een van de initiateven tot nieuwbouw. De Schilderswijk werd aangepakt, er kwamen nieuwe kantoren, en heel langzaam begon de stad er beter uit te zien. Steeds was daar die kleine gedreven man die ideeën ontwikkelde, mensen bij elkaar bracht en ook vol trots was als er iets tot stand was gekomen. Ik zal nooit vergeten hoe hij Roel in ’t Veld en mij, zijn promotoren, met onze echtgenotes rondleidde in het nieuwe stadhuis. We moesten niet alleen dat stadhuis zien, maar ook alle andere plannen die waren ontwikkeld. De rondleiding ging evenzeer langs de maquettes van nog te bouwen objecten.
De veranderingen in Den Haag van de laatste decennia zijn zichtbaar. Daar hebben velen een aandeel in gehad, maar in de periode van zijn burgemeesterschap zijn veel van die veranderingen begonnen.
Van Ad heb ik geleerd, dat bestuurder nooit een full time-baan moet zijn. “Je moet ook andere activiteiten hebben dan alleen burgemeester te zijn”. En dus was hij landelijk actief op het terrein van brandweer en gemeentefinanciën, was een tijd voorzitter van Pax Christi, zat hij in het bestuur van het Residentieorkest, hield hij zich met ontwikkelingshulp bezig. En besteedde hij veel tijd aan familie en vrienden, aan reizen, wandelde hij door de bergen. “Want besturen kan je opeten tot er niets van je overblijft”. Ad laat zijn sporen in de stad na.
Een ding wilde hij niet. Dat was scoren of, in zijn ogen nog erger, politiek scoren. Een wethouder Hekking-attitude was hem vreemd. “Laten politici maar scoren”, riep hij eens uit, “dan bestuur ik ondertussen wel”. Als bestuurskundige voelde ik me natuurlijk onmiddellijk geroepen daar corrigerende opmerkingen over te maken. Niet alleen kwam dan zijn lach, bij mij drong het besef door wat een kracht die kleine man uitstraalde.
Prof.dr.em. Arthur Ringeling