“ (F)iguurlijk gebruikt voor iemand die zich gedwongen voelt mee te werken aan een systeem of aan maatregelen waar hij eigenlijk tegen is, onder het motto: ‘om erger te voorkomen’”. Aldus het desbetreffende lemma in het Cultureel Woordenboek.
‘Burgemeester in oorlogstijd’ verwijst naar dramatische bestuurlijke keuzen waar veel burgemeesters tijdens de Tweede Wereldoorlog mee geconfronteerd werden. Aanblijven of niet? Meewerken met de Duitse bezetter? En, zo ja, waar trek je dan de grens; zo je al een grens trekt. Dat waren meer dan eens keuzen waar letterlijk mensenlevens mee gemoeid waren. Denk aan de Jodenvervolging, de Arbeidsinzet of maatregelen tegen het verzet. Soms ook keuzen waar burgemeesters hun eigen leven mee op het spel zetten.
Over de dilemma’s van de burgemeester in bezettingstijd is eerder onder meer, vanuit eigen ervaring, geschreven door J.J.G. (Joost) Boot, de latere burgemeester van mijn geboortestad Hilversum. Tijdens een groot deel van de oorlog was hij burgemeester van Wisch. Hij werkte mee, tot op zekere hoogte. En hij werkte soms ook tegen. In meer algemene zin beschrijft Peter Romijn in zijn omvangrijke proefschrift (Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen onder Duitse bezetting. 2006) de wederwaardigheden van goede, foute en grijze burgemeesters ten tijde van WOII. Ook in meer algemene literatuur over Nederland tijdens de bezetting wordt vaak uitgebreid aandacht besteed aan de moeilijke beslissingen waar lokale bestuurders dikwijls voor stonden. ‘Burgemeester in oorlogstijd’ is een veelgebruikte metafoor geworden voor een categorie ethische dilemma’s waar publieke ambtsdragers voor kunnen komen te staan: wat als het ‘bevoegd gezag’ dat je dient ‘fout’ is, of immorele of zelfs illegale interventies wil plegen?
Kan een nieuw boek over de burgemeester van een klein dorp – Zelhem – tijdens de oorlog dan nog wel iets toevoegen aan alles wat we al weten? Arend Hulshof, journalist, laat in Rijpstra’s Ondergang[1] zien dat dat wel degelijk kan. Hij beschrijft in detail, zeer betrokken en goed leesbaar, zijn zoektocht naar de wederwaardigheden van zijn overgrootvader Johannes Rijpstra, als burgemeester van Zelhem. Een zoektocht die begint en eindigt in KZ Neuengamme, waar zijn overgrootvader in december 1944 als gevangene van de Duitsers is omgekomen.
Hulshof laat zien hoe Rijpstra en veel collega’s weliswaar geen ‘foute’ burgemeesters waren in de zin van NSB-ers of door de bezetter benoemd, maar uiteindelijk wel stap voor stap meewerkten aan steeds verdergaande maatregelen van de bezetter. In die zin lijkt hun positie wel op die van de leden van de Joodse Raad. Ook zij bleven immers op hun post en werkten mee ‘om erger te voorkomen’. Achteraf is het echter gemakkelijk, veel te gemakkelijk, om te concluderen dat de burgemeesters meteen na de bezetting op hadden moeten stappen. Wie had toen immers kunnen denken op welk hellend vlak de aanblijvende burgemeesters terecht zouden komen? Een hellend vlak dat velen, letterlijk, naar de hel zou voeren. Welke bestuurder of ambtenaar kon zich dat in 1940 voorstellen?
Het siert Hulshof dat hij de rol van zijn overgrootvader niet mooier probeert voor te stellen dan het geval was. Mijn overgrootvader was geen held, schrijft hij ergens. Tegelijkertijd zie je in het doen en laten van Rijpstra veel dubbelzinnigheden van besturen in oorlogstijd scherp terug. Rijpstra werkte mee met de bezetter; soms pas na lang aarzelen en overleggen met naaste collega’s, waaronder Boot. Tegelijkertijd faciliteerde hij ook actief en passief het verzet. En waar hij kon, probeerde hij het leed van de bezetting voor ‘zijn’ burgers wat te verzachten. Uiteindelijk bleef hij te lang op zijn post; zoals velen. Maar in zijn geval was hij daar vooral zelf slachtoffer van.
Rijpstra’s Ondergang lijkt mij verplichte literatuur voor elke hedendaagse bestuurder. Enerzijds omdat het boek de grote problemen waar menig bestuurder mee meent te worstelen aanzienlijk relativeert. Wat zijn zakelijke, financiële, juridische of technische problemen vergeleken met de morele dilemma’s van de burgemeester in oorlogstijd? Anderzijds ook omdat het boek indringend het probleem van het hellende (bestuurlijke) vlak schetst. Hedendaags besturen is, gelukkig, onvergelijkbaar met dat ten tijde van de bezetting. Maar ook nu moeten bestuurders en ambtenaren zich voortdurend actief de vraag stellen of ze een bepaalde weg wel willen inslaan en hoe ver ze dan willen gaan. Academisch is deze kwestie in het huidige tijdsgewricht allerminst, denk aan de situatie in landen als Hongarije, Polen en – wie weet – de Verenigde Staten wanneer Trump ‘in charge’ is. Morele vragen in het openbaar bestuur zijn van alle tijden. Dat vergeten kan een hoge prijs hebben.
[1] Besproken wordt: Arend Hulshof, Rijpstra’s Ondergang. Het lot van een burgemeester in oorlogstijd. Amsterdam / Antwerpen: Querido, 2016; 271 blz.
Over de auteur
Lex Cachet studeerde Sociologie aan de UvA en promoveerde in Leiden. Hij was, als universitair hoofddocent, verbonden aan de wetenschapsgebieden Sociologie en Bestuurskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij hield en houdt zich vooral bezig met de thema’s politie, veiligheid en lokaal bestuur. Lange tijd was hij gemeenteraadslid in Capelle aan den IJssel. Momenteel is hij actief als bestuurder van een aantal stichtingen.